De brief
In het jaar 1825 schreef Reynier Treur een brief die tot op de dag van vandaag bewaard is gebleven. Deze brief is niet zomaar een stuk familiegeschiedenis – het is een persoonlijke, diepzinnige geloofsbelijdenis. Reynier beschrijft hoe hij zijn leven inrichtte met God, welke keuzes hij maakte in het licht van zijn geloof, en hoe hij daarin wilde volharden.
De brief is op twee verschillende plekken én momenten teruggevonden. Enerzijds door Laurens Treur (1972), die het document aantrof tussen de persoonlijke bezittingen van Aartje Cornelia Treur (1921). Anderzijds door Evert Marinus Treur (1929), die eveneens een kopie in bezit kreeg en deze overdroeg aan ds. R. Kok. Deze vondst bevestigde niet alleen de echtheid van de inhoud, maar onderstreepte ook het belang ervan binnen de familiegeschiedenis.
Wat deze brief bijzonder maakt, is niet alleen de leeftijd, maar vooral de inhoud. Het is een uniek inkijkje in de innerlijke beleving van een familielid uit het begin van de 19e eeuw. We zien hoe geloof en identiteit nauw verweven waren en hoe dat generaties later nog steeds herkenning oproept.
We hebben ervoor gekozen om de brief op deze pagina in zijn geheel op te nemen, zowel in originele spelling als in hertaalde versie. Op die manier is het document leesbaar voor jong en oud. Zo willen we Reynier’s woorden niet alleen bewaren, maar ook doorgeven aan volgende generaties – als een stille getuigenis van geloof, volharding en familieband.
Heb jij thuis ook een oud document, brief of dagboek dat mogelijk van een voorouder uit het geslacht Treur komt? Laat het ons weten! Samen brengen we de stemmen van het verleden weer tot leven.
- Begin van de brief -
Hierna volgt de brief van Reijnier Treur die door overlevering reeds langer in ons bezit was. In de jaren 1970 wordt door E.M. Treur (Woerden) deze brief ter hand gesteld aan ds. R. Kok. Laatstgenoemde gevoelt zich verplicht de brief binnen de familie rond te zenden. Hij tekent daar nog bij aan: ” En daar onze geliefde Grootvader voor zijn kinderen en kleinkinderen bad tot de Heere om vernieuwing en bekering tot verkrijging van het leven met de Heere, gevoelde ik mij verplicht u deze brief ter hand te stellen. Mocht de Heere in ons aller hart van dag tot dag de hoogste plaats verkrijgen door de dierbare werkingen van de Heilige Geest. Beschouw deze brief als een geschenk van Uw geliefde Grootvader. Want ik heb hem van deze zaken menigmaal horen spreken, daar ik een half jaar naast hem aan tafel mocht zitten toen ik ongeveer 12 jaar was. Het was een opa die van dag tot dag kinderlijk met de Heere mocht leven.’
Met de hartelijke groeten van de familie ds. R. Kok Beatrixstraat 9, Nijkerk
GEBOREN IN DEN JAREN 1825, IN DE MAAND AUGUSTUS OP DE 16E DERZELVE EN OVERLEDEN TE MIJDRECHT 14 JULI 1912
(spelling ongewijzigd overgenomen)
Mijn moeder die mij gebaard heeft was God vreezend, maar dat baatte mij niet. Ik ben opgegroeid in de weg van goddeloosheid en heb gedaan wat kwaad was in de oogen des Heeren, tot mijn zeventiende jaar toe. Maar uit kracht van opvoeding ben ik altijd een trouw kerkganger geweest. En daar heeft het Gode behaagd mij indachtig te maken wie dat een mens uit en van zichzelven is. Door de Leraar die God als middel geliefde te gebruiken heeft Hij de woorden der waarheid in mijn ziel uitgestort. Dat was zo een toestand voor mij ziel daar GOD mij vraagde: Waarmede zal de jongeling zijn pad, door ijdelheid omsingeld rein bewaren. O wat was mijn hart ontroerd daar God die woorden in mijn hart had geschonken. O, als die Geest des Eeuwigen levens in mijn ziel uitstort en wat een wonder, wat vroeger mijn lust was, was mij bij aanvang en voortgang een last. O wat zijn de goedertierenheden toch groot om een mensch uit de duisternis te trekken tot Zijn wonderbaar licht en hoe God bij aan en verderen voortgang komt te schenken wat een mens noodig heeft om met God een heilig leven te kennen. En zoo wordt de mensch geoefend om een Heilig en Zalig leven te bewandelen, en zoo valt het oude weg en ziet zoo wordt alles nieuw, zijn leven verliest hij. Ik was nog maar pas op de weg en toen vroeg Wout Breedijk: Reinier, vraagde hij: Wat is er toch bij je gaande. Ik hoor je nu Psalmen zingen en vroeger; liep je achter de ploeg te vloeken. Ik voelde wel dat Breedijk wat in mij zag, maar kon niet praten, maar dat komt later. Ik ben later naar mijn Moeder (CorneliaTreur-van Leuwen gt) gegaan en daar heb ik voor het eerst mijn hart uit mogen storten wat God aan mijn ziel gedaan had. Moeder gaf mij raad, ik zal u zoo een klein Bijbeltje geven en dat moet je in je daagse jas steken en dan als de paarden even rusten dat moet ge dat boekje even inzien, of je er ook troostwoorden in vinden mocht. En och, ik heb er ook in gevonden, ik wist bij tijden wat ik op moest zoeken, en zoo heeft de Heere mij behoeftig gemaakt. Op een dag dat wij met drie wagens mest reden, ik zeg met drie wagens elkander toebrengen. O, ik was die dag zo goedsmoeds, dat ik kon zingen en daar gebeurde het dat ik hoorde een gezang van hemelingen, en daar heb ik mede gezongen en nu moet gij het wonder Gods van genade hooren, wij zongen Psalm 118
De Heere is mij tot hulp en sterkte;
Hij is mijn lied mijn psalmgezang;
Hij was het die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik hem mijn leven lang.
Men hoort der vroomen tent weergalmen
Van hulp en heil ons aangebracht;
Daar zingt men blij met dank’bre psalmen:
Gods rechterhand doet grote kracht.
Nu heb ik later mogen inzien dat in elk regeltje het geloof van God is te bezien. O wonderdoende God, ja zoo hebt Gij Uw liefde aan mij geopenbaard.
Gij maakt eerlang mij ’t levenspad bekend.
Waarvan in druk, ’t vooruitzicht mij verheugde;
De lieflijkheid van ’t zalig hemelleven
Zal eeuwiglijk Uw rechthand mij geven.
En zoo heeft God mij bij aan en verdere voortgang op de weg des levens geleid, om met God te wandelen, op den weg dien ten leven leidt. Ja, daar was het heilig en zalig, dat was een nauw en nabij leven, daar was het: God heb ik lief want die getrouwe Heer’ enz. O wat heb ik God in Zijn liefde groot te maken menigmaal plaatsjes gezocht om Hem te loven en te danken, en te prijzen van nu aan tot in alle eeuwigheid. O, wat zalig in gemeenschap met God te leven en met Uw volk te wandelen op den weg en reis naar de rust om u daar op een volmaakte wijze te prijzen en dat eeuwig, want U komt toe de lof en dank tot in allen eeuwigheid. Zoo een leven heb ik door genade leeren kennen maar nu zult gij hooren wie en wat de mens is.
Ik gin naar gewoonten weer naar de kerk te Aarlanderveen. Ik was daar dienstbaar om het boerenvak te leren en daar heb ik dit geschrevene hoe gebrekkig ook ondervonden. Door het geloof dat God in mij heeft geopenbaard door Zijn genadewerk bij aan en bij voortgang gaf te genieten om de weg van heiligheid en zaligheid te leven die er mij toe geformeerd heeft en dat voor een eeuwigheid. Maar nu staan we in dezelfde weg van Adam en Eva rechtvaardig voor God en kennen de Heere en och wat is de mensch uit en van zichzelven. Maar Gij Heere zijt een jaloersch God die op Uw eer en op Uwe liefde, komt eischen wederliefde en dat wij liefde zouden betonen. Ja, Heere Gij zegt: Van allen boom dezes hofs zult gij eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten, ten dagen als gij daarvan eet zult gij den dood sterven. Dat is de eisch van God voor Adam en Eva dat zij Hem zouden liefhebben van gansen harten, maar zij waren ongehoorzaam. Toen zeide God: gij zult den dood sterven en verder kunt gij lezen in Genesis. En nu de toestand met onszelven ingekeerd. Ik voor mij kon even zoomin aan den eisch voldoen, ik heb de wet ook verbroken. Ik was in de kerk en mijn oog viel op een meisje en de begeerte van het vlees kwam ook op in mijn hart, daarmede heb ik de wet verbroken en wel het eerste gebod: gij zult geen anderen Goden voor Mijn aangezicht hebben en dat geschiede in de kerk waar God in mij de wedergeboorte geopenbaard heeft. O, daar geraakte ik in de ellende en ging bedrukt uit. Toen was het:
Wil Uwen knecht door schuld verslagen
O God niet voor Uw vierschaar dagen,
Want niemand zal in dat gericht
Daar zelf zijn hart hem aan moet klagen,
Rechtvaardig zijn voor Uw gezicht.
Gij kunt wel begrijpen hoe de vreeze voor God op mijn ziel gebonden was, Nu ik kwam thuis, ik was daar aan ‘t schreien en zuchten en daar kwam ik in de schuldbekentenis voor God. Het was daar
Genâ, o God, genâ, hoor mijn gebed;
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden:
Uw goedheid wordt noch paal, noch perk gezet.
Ai, wasch mij wel van ongerechtigheid,
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden,
Zie mijn berouw, hoor hoe een boet’ling pleit
En reinig mij van al mijn vuile zonden.
O wat heb ik daar een nacht van tranen gestort en wat zei de satan: ’t is te laat. Daar werd het mij bekend wat de mensch zonder God in de wereld is en alle ellende die ik ondervond maakte mij zoo mismoedig dat ik nergens uitkomst zag. Het ongeloof was daar in mijn hart dat van belang was. Maar om de wereld en de zonde te dienen zooals in mijn jongelingsdagen, dat kon de satan niet vermogen, met bestrijding en zwarigheid kon hij het mij moeilijk maken. O, wat is de mensch als hij van God afgedwaald is en God de mensch aan het goeddunken van zijn hart overgeeft. O, wat hebben de zonden toch te weeg gebracht. O, ik heb in die dagen wel gezegd, was ik maar niet geboren geweest. Vroeger kon ik zoo met blijdschap zingen, God heb ik lief, en later heb ik wel eens uitgedrukt dat ik zeide: ik kan niet geloven dat er een God is, nu zal ik daar maar mede eindigen. Maar wat God gedaan heeft zal bestaan in eeuwigheid. Och Heere mocht het U behagen zoo in mijn kinderen en kindskinderen en allen die mij lief en dierbaar zijn te werken en allen zoo te brengen in ’t rechte spoor opdat zij U o Heere leeren kennen en daarnaar mogen zoeken en vragen. En alzoo met U o Heere te mogen leven op den weg ten eeuwigen leven. Ik heb in duisternis geleefd na ontvangene genade 38 jaar lang. En toen heeft het den Heere behaagd dat grooten
wonder van genade en liefde in mij uit te storten dat den Zoon der Goddelijke liefde voldaan heeft op Golgotha. Ik was op het land aan het werk, aan het inmaken en daar kwam een stem in mijn hart: Ik zal u door macht en wijs beleid, uit Basan weer doen komen. O, mijn hart was zoo verblijd door die belofte. Ik meende naar huis te gaan en mijn vrouw die blijde boodschap mede te delen, maar ik dacht, ze zullen wel gauw roepen om koffie te drinken. Toen ging ik en ik kwam aan de werf, en de satan zijde: je weet niet wat je zult zeggen. Ik zat en dronk koffie, mijn vrouw zeide, wat scheelt er aan? Ik zeide, o niets. O, wat kan de satan toch een beslag op het harte leggen. En wat gebeurt er, het was of mijn hart openscheurde, toen ik mijn tweede kopje uitdronk was het of mijn hart geopend werd. Toen kon ik het vertellen wat aan mij geopenbaard was, maar de satan zal nooit ophouden, daar hij altijd het ongeloof weer in ons hart werkt. Maar de Heere Jezus zijde: De Heere heeft het Zelf u toegezeid. Ik zal u door macht en wijs beleid, uit Basan weer doen komen. Wat zoudt gij ongelovig zijn? Geloof alleenlijk en Ik zal u tonen wat gij geloven zult, en twee dagen daarna kwam ik van ’t melken, daar kreeg ik een vrijmoedige geest, daar mocht ik vrijuit zeggen: Hij Die trouw is zal mijn voet, voeren uit der bozen netten. Hoe mijn vrouw en ik zochten naar dat versje, wij vonden het niet. Maar vrouw Gros, die was voor de waarheid en die kon het mij zeggen. Het staat in Psalm 25 vers 7.
Gods verborgen omgang vinden
Zielen waar Zijn vrees in woont
’t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
Naar Zijn vreêverbond getoond.
‘d Ogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts om op God te letten;
Hij, Die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der bozen netten.
Wat was dat een toestand voor mij daar op te mogen zien, hoe God en Jezus en de Geest mij voor en toe kwam te lichten. O, wat zijn Uw wonderwerken groot en vreselijk. Ja wonderlijk zijn o God Uw wegen. Hoe Gij door den Heiligen Geest voor en toe komt te lichten eer het geschiedt, ja de weg wordt menigmaal toebereid. Eer ik die belofte kreeg kwam dit versje in mijn hart:
Geef dat mijn oog het goed aanschouw
’t Welk Gij uit onbezweken trouw
Uw uitverkoornen toe wilt voegen,
Opdat ik U mijn rotssteen noem
En deelend in Uw volks genoegen
Mij met Uw erfdeel blij beroem.
Toen heb ik later gezien het wonder hoe Jezus het geloof in het harte uitstort. Hoe dat Jezus de Hogepriester is om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. O als wij maar gelooven dat Jezus Christus in de weg van Goddelijke liefde ons nabij is en wij alzoo geoefend worden en verlost van onze zonden en ongerechtgheden, waartoe de Heere Zich heeft overgegeven in den dood des kruises. De Heere zeide: het is u nut dat Ik wegga, en de Geest zal u in alle waarheden leiden. Het kan wel eens zo mistroostig bij de mensch zijn, maar als hij dan maar om hulp en bijstand vraagt en toen werd ik gewezen op Psalm 111, en daar vond ik in de twee laatste versjes zoo een troost voor mijn hart dat het van vreugde opsprong. Psalm 11 vers 5 en 6.
’t Is trouw, al wat Hij ooit beval;
Het staat oprecht en waarheid pal,
Als op onwrikb’re steunpilaren;
Hij is het, Die verlossing zond
Aan al Zijn volk; Hij zal ’t verbond
Met hen in eeuwigheid bewaren.
Zijn naam is heilig en geducht;
De vijand beeft op zijn gerucht;
Maar ‘s Heeren vrees zal altoos wezen
’t Begin der wijsheid; wien Gods hand
Die doet betrachten, heeft verstand;
Zijn naam blijft eeuwiglijk geprezen
- Einde van de brief -